Gezina van der Molen

Gezina van der Molen (1892–1978)

Geëngageerde maar omstreden calvinistische verzets-vrouw

Door Josiane Tytens in Kerkbrief, Gent Centrum.

 

In het agrarisch dorpje Haflo (Noord-Groningen) werd Gezina als enig meisje geboren in het gezin van ouderling (Gereformeerde Kerken in Nederland) Jan van der Molen. De praktijk van de Bijbel was er een ‘richtsnoer voor het leven’ en niet vrijblijvend, het christendom een manier van leven. Al op jonge leeftijd was Gezina betrokken bij huishouden, kerk en politiek. De familie kon het zich veroorloven haar kansen te bieden die niet voor ieder meisje waren weggelegd.

Toen haar vader in 1909 verkozen werd tot lid van de Tweede Kamer voor de ARP (Antirevolutionaire Partij van Abraham Cuyper) verhuisde het gezin naar Rotterdam. Gezina studeerde er aan de christelijke kweekschool. Op de leeftijd van 19 jaar legde ze belijdenis af. Als dochter van een (ondertussen) wethouder was Gezina een ‘goede partij’ maar ze wimpelde elke aanbidder af omdat ze vreesde dat het huwelijk een streep door haar beroepscarrière zou trekken. Voor vrouwen in haar kringen waren onderwijs of verpleging de enige acceptabele vormen van betaald werk. Ze gaf les en deed vrijwilligerswerk, maar vond door de vele beperkingen het leven ‘erger dan een kooi’.

Godsdienst én maatschappij beschouwden de vrouw en de man als complementair én verschillend van aard.  Gezina vocht haar hele leven voor 3 streefdoelen: gelijke rechten van de seksen voor de wet, volledige openstelling van betaalde beroepsarbeid voor de vrouw en invoering van het vrouwenkiesrecht. De relatie met haar traditioneel ingestelde vader bekoelde hierdoor.

Gedurende de eerste wereldoorlog zette ze zich in voor de ontheemde vluchtelingen, eerst de Belgische, daarna de Joodse. Ze nam deel aan het vrouwenvredescongres in Den Haag, waar duidelijk gesteld werd dat vrouwen tijdens de oorlogsperiode wel degelijk werden ingeschakeld in het economisch leven en bij de verzorging van de gewonden. Dat sterkte haar in haar wens, als dochter, om van het ouderlijke gezag los te komen en ze besloot in 1916 verpleegster te worden in Amsterdam. Ze koos voor het stedelijke Wilhelminagasthuis waar ze intern was.

Als protestantse jongere wilde ze eigentijdse culturele vraagstukken bespreekbaar maken. Ze werd in huis geplaatst bij hoogleraar aan de rechtenfaculteit van de VU (Vrije Universiteit) in Amsterdam, Anne Anema. Hij verstond de kunst om jongeren zowel op het spirituele als op het intellectuele vlak te stimuleren.  Anema reikte haar een manier van geloven aan die bij haar paste. Dat geloof kreeg gestalte volgens drie principes: het moest verstandelijk aanvaardbaar zijn, het moest het gevoel bevredigen en er moest praktisch mee gewerkt kunnen worden. Gezina ervaarde hem haar hele leven lang als haar mentor.

Ze werd lid van de pas opgerichte protestantse NCVB (Nederlandse Christen-Vrouwenbond), en nam daarin een bestuursfunctie waar. Intellectuele vorming van de protestantse vrouw, het doel van de NCVB, kon niet los gezien worden van de aandacht hiervoor in de pers. Gezina schreef vlot en werd opgemerkt door de krant De Amsterdammer (christelijk volksdagblad). Ze werd gevraagd een artikelenreeks te schrijven naar aanleiding van het vijfjaarlijks congres van de Internationale Vrouwenraad in Oslo. Door haar werk als journaliste kon ze in haar eigen levensonderhoud voorzien.

In 1924, 32 jaar oud, startte ze (onder impuls van mentor Anema) de studie rechten aan de VU, ze koos ‘Volkenrecht’ als specialisatie. De nadruk waarmee ze zich manifesteerde, haar gebrek aan onderdanigheid, de wijze waarop ze haar ongehuwde staat benadrukte, wekten irritatie op, maar ze wilde zich niet laten ‘afserveren’. Ze werd er de eerste vrouw die de doctorsgraad behaalde.

Tijdens de tweede wereldoorlog meldde ze zich bij een vrouwenhulpkorps van de overheid. Gezina riep op  tot ‘geestelijke weerstand’ tegen de vijand. Ze vond dat aan de gehoorzaamheid jegens de bezetter duidelijke grenzen moesten gesteld worden. Zo weigerde ze de ‘niet-jood’ verklaring, die ze in strijd vond met het christelijk geloof, te ondertekenen.

Zij kreeg de kans om aan het illegale blad Vrij Nederland mee te werken, waarin zij vooral over het volkenrecht schreef. Ze verstrekte steun aan de Joden en werd, zodra de deportaties van Joodse Nederlanders naar Westerbork begonnen, volwaardig lid van het verzet (‘tante Lien’). Ze haalde vooral kinderen op die ze naar betrouwbare gezinnen (zowel Roomse als gereformeerde) bracht. Af en toe moest ze ondergedoken leven en vaak van adres wijzigen, waardoor ze ook aangewezen was op hulp van anderen.

De periode na de bevrijding was voor haar een bron van bezorgdheid. Het aantal Joodse ondergedoken kinderen schatte zij op dat moment op 4000, waarvan 25 % geplaatst bij gereformeerde gezinnen. De Rijkscommissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK) werd opgericht en zij werd voorzitter. De verantwoorde-lijkheid voor de kinderen werd niet bij hun familie of de Joodse gemeenschap gelegd, maar bij de OPK (terwijl in Frankrijk en België een Joodse raad verantwoordelijk was voor de oorlogswezen). Gezina beklemtoonde: ‘dit is geen Joodse aangelegenheid, heel Nederland heeft in de oorlog reddingswerk voor de kinderen gedaan en in dezelfde geest moeten we dit netelige probleem oplossen’. De bestuursraad van de OPK was samengesteld uit 24 personen, waarvan 10 Joods waren.

Haar werd erg kwalijk genomen dat zij – als voorzitter van het OPK – bij het verzet was geweest. Ook haar behoudende calvinistische inslag en haar gebrek aan professionele kennis van pedagogie en psychologie werden haar verweten.  Deze discussies hielden jaren aan tot een bemiddelaar werd aangesteld. Uiteindelijk gaf Gezina toe om een reis naar Palestina te maken en de toekomstperspectieven die het land voor Joodse kinderen kon bieden te onderzoeken. Hoewel ze hierover zeer enthousiast was, bleef ze stug en onwrikbaar in de samenwerking.

De VU bood een uitweg met een docentschap over de geschiedenis en de leer van het volkenrecht én haar benoeming tot eerste vrouwelijke hoogleraar! Het docentschap gaf haar de uitdaging die ze altijd had gezocht. In 1946 en 1952 maakte ze deel uit van de Nederlandse delegatie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York, waar politieke rechten voor vrouwen op de agenda stonden (één van haar streefdoelen).

Ouderdom (ze werd 86) betekende voor haar een lastige opgave, ze kon moeilijk verdragen dat haar lichamelijke en geestelijke krachten verminderden. Haar bezittingen liet ze na aan de Stichting Eerlijk Delen die projecten ondersteunde in ontwikkelingslanden. In 1946 ontving zij uit handen van koningin Wilhelmina het Officierskruis in de Orde van Oranje-Nassau. Vele jaren gold Gezina van der Molen als een verzetsheldin. In 1991 werden bij de publicatie van het boek ‘het Joodse kind’ (Elma Verheij)  het OPK én haar voorzitterschap bekritiseerd, vanwege het opeisen van de verantwoordelijkheid voor de Joodse weeskinderen. Desondanks kreeg Van der Molen in 1998 postuum de Yad Vashem-onderscheiding.

 

Foto genomen uit het boek ‘Strijdbaar & omstreden’ – Gert van Klinken

arrow